BANDAR ABBAS – Het is bijna siesta in Bandar Abbas, de havenstad aan de Iraanse kant van de straat van Hormuz. Op de grond, in kleermakerszit, rookt een bejaarde vrouw een waterpijp.

Om haar heen proberen koopmannen nog wat T-shirts te verkopen. Dienstplichtige militairen, pubers in een groen uniform eigenlijk, staan er bij te lummelen. Twee straten verderop zitten de arme kooplui zonder kiosk. Hun waar ligt op het bloedhete zand: knollen, wortels, aardappels en bezems van palmbladeren.

Aan de overkant van de zee ligt Musandam, een schiereiland van Oman, dat samen met de Amerikaanse marine het zuidelijk deel van de Straat van Hormuz beheerst. Het is een week voor Irans militaire oefening (‘de weg naar Jeruzalem’), maar daar is in Bandar Abbas niets van te merken. In een buitenwijk worden spandoeken opgehangen omdat president Rafsandjani een zinkfabriek komt openen. Het stinkt naar uitlaatgassen. In Trabant-achtige auto’s van Iraanse makelij rijden inwoners naar hun middagdutje.

Bandar Abbas heeft de drukste haven en binnenkort de twee-na-grootste olieraffinaderij van Iran (dat daarmee de productiecapaciteit opvoert van ruim 1,2 miljoen vaten per jaar naar 1,5 miljoen), maar het is een armoedig stadje. Tussen de opgebroken straten en vervallen huizen heb je als toerist niks te zoeken. De bus naar Kerman en Shiraz, een paar honderd kilometer naar het noorden, komt door welgesteldere dorpen en stadjes die mediterraan aandoen. Straten zijn beter onderhouden en er is veel groen en parkjes vol moeders met kinderen die niet van de glijbaan durven.

In deze regio wagen zich Europese toeristen, al zijn het er weinig. Televisiebeelden van bebaarde mannen die woedende leuzen schreeuwen tegen het Westen zijn niet uitnodigend. In werkelijkheid ontlokken westerlingen juist geglimlach en verlegenheid.

Voetgangers nemen de moeite om een vreemdeling persoonlijk welkom te heten en even te informeren wat het land van herkomst is. Van de diplomatieke ruzie met de EU hebben ze gehoord maar ze halen er hun schouders over op. Sinds het einde van de eerste Golfoorlog concentreren ze zich liever op de dagelijkse beslommeringen dan op politieke ideologie.

Bij bushaltes mogen niet-passagiers even de bus in om te bedelen. Ze collecteren zwijgend of zingen een vers uit de Koran. Een man trekt zijn overhemd op tot onder zijn oksels om de vreselijke brandwonden op zijn buik en rug te tonen. Oorlogsslachtoffer, fluistert een medepassagier. Slechts één vrouw geeft wat kleingeld. Tweederde van de bevolking is zo jong dat ze noch de revolutie, noch de oorlog met Irak bewust hebben meegemaakt.

Potentiële toeristische trekpleisters liggen er verlaten bij. Vlakbij Bam, een dorpje vol dadelplantages (‘onze dadels zijn de beste van de wereld’), ligt een goed geconserveerd middeleeuws Perzisch stadje. Het ademt de sfeer van een Pompei helemaal voor jou alleen. Er zijn alleen wat werklui en een ezel voor onderhoud aan de Citadel. Een stuk noordelijker, bij het mediterraan aandoende Shiraz, liggen de ruïnes van Persepolis.

Hier is het ook uitgestorven, terwijl de ‘Stad van de Perzen’ een archeologische attractie van wereldformaat is. Darius de Grote liet Persepolis bouwen. Zuilen, friezen en gebeeldhouwde stieren zijn ondanks hun 2400 jaar behoorlijk intact. De laatste Sjah gaf hier in 1971 nog een decadent feestje. Met monarchen, ambassadeurs en de Iraanse jetset vierde hij de 2500e verjaardag van het Perzische keizerrijk. De braspartij was welkom materiaal voor de propaganda van de fundamentalistische oppositie.

Vandaag zijn een klas schoolmeisjes en wat Franse wetenschappers de enige bezoekers. Op het pictogram van de dames-wc staat een poppetje met een hoofddoek om. Maar het stereotype van vrouwen in een ‘zwarte tent’ voldoet maar half. Vooral jonge vrouwen experimenteren met spijkerstof en dragen strakke broeken onder een soort regenjas tot net over de knie. De verplichte hoofddoeken zijn meestal stemmig, maar soms felrood of bedrukt met gekleurde balletjes.

Het islamitisch kledingvoorschrift voor mannen komt hier neer op huid en haar goed bedekken, behalve hoofd en handen. Ali valt op. Hij draagt een donkerblauwe broek die op jeans lijkt en een T-shirt met korte mouwen. Anti-westerse propaganda is op hem afgeketst. “Ik zou dolgraag naar Amerika willen,” zegt hij blij met een kansje zijn Engels te oefenen. Dat Europa ook wel wat heeft, gaat er bij hem nauwelijks in. Wel wil hij weten hoe ons geld heet en welke automerken in Nederland te koop zijn. Zijn overtuiging dat Amerika beter is, is onwrikbaar. “Hoe ik dat weet? Van horen zeggen!”

Ali springt van de hak op de tak, vaak omdat hij vastloopt in te ingewikkelde zinsconstructies. Nu wijst hij naar een voorbijganger om uit te leggen dat je aan iemands gezichtsbeharing kunt zien dat hij religieus is. Over het algemeen geldt, hoe meer haar, hoe religieuzer. “Dat is duidelijk een vrijwilliger voor het islamitische leger,” zegt Mohamed, zelf met alleen een snor. De bescheiden haargroei op het gezicht van president Rafsandjani schijnt stof te zijn voor meesmuilende grapjes. De foto van de president hangt in winkels en op straat, meestal in een drieluik met de oude en nieuwe ayatollah, Khomeini en Khamenei.

Het theehuis biedt een onverwachte keuze tussen originele Coca-Cola (een product van de aartsvijand) en het Iraanse plagiaat Zam-Zam. En hoewel Iraanse leiders het hebben over ‘de Grote Satan’ als ze de Verenigde Staten bedoelen, worden Amerikaanse dollars grif aangenomen, in hotels, banken en op de zwarte markt. Prijzen zijn de afgelopen jaren verdrievoudigd en zelfs voor de toegang van bijvoorbeeld het kneuterige park waar de dichter Hafez begraven ligt moet nu worden betaald. Het kost tienduizend Iraanse rials om binnen te komen, ongeveer vijf gulden. In spreektaal wordt een bedrag in rials op verwarrende wijze gesplitst in eenheden van 10, en dan kost de entree 1000 tomaan. Je wordt geacht een zesde zintuig te ontwikkelen om te weten of verkopers, die alleen een getal noemen, tomaan of rials willen.

Hafez (of: hij die de Koran uit zijn hoofd kan reciteren) stierf al in 1389 maar is nog steeds populair. Voor zijn tombe staat een groepje mannen van in de zeventig te mijmeren. Een van hen gaat voor in gebed. Daarna knielen ze een voor een voor de grafsteen om die te kussen en leggen hun wangen er beurtelings eventjes op. Hafez schreef veel verzen over hofmakerij en wijn, zaken die in hedendaags Iran helemaal niet mogen. Misschien wordt er daarom gebeden bij zijn graf.

(c) Sitara Morgenster – Freelance journalist
Als je op de button “become a supporter” klikt, kun je eenmalig een bijdrage geven voor het lezen van dit verhaal of een van mijn “press patrons” worden. Je kunt zelf bepalen hoeveel en hoe vaak. Heel veel dank! Ik waardeer je waardering zeer!

Verschenen in Trouw op 2 mei 1997.